Bielzen, linnen tenten en duinkonijntjes
Door Janneke Willemse
Voor dit artikel werden in jubileumjaar 2008 de oudste, nog staande leden geinterviewd. U ziet ze op de foto, van links naar rechts: Mieke Barendse-Deenik (lid sinds 1947), Ton Vervoort-Zijlstra (lid sinds 1948), Rietje Willemse-Beekman (lid sinds 1946), Greet Zijlstra-Kamperdijk (lid sinds 1947), Rinus van Geenhoven (lid sinds 1948).
‘Voor de oorlog heette het Hygiëa.’
‘Of Hygiëna.’
‘Nee, Hygea.’
‘Mijn broer ging toen al naar het strand. Ze bouwden dan met vier jongens een tent. Ik was elf, twaalf jaar. Achterop de fiets ging ik mee.’
‘Mijn man fietste voor de oorlog elke zondag met zijn ouders. Zo kwamen ze hier terecht. Hij had zo’n aankleedtentje. Dat hebben ze opgeruimd, gestolen in de oorlog.’
‘Later nam ik samen met mijn man ook zo’n tent, helemaal van linnen, met een kist van stro en dat was onze slaapplaats. Gewoon op de grond, met een plank en een baal stro erin. Een grondzeil erover en daar sliep je op.’
‘In 1946 werd het strand vrijgegeven. De bommen waren opgeruimd. Op het strand kon ik mijn schoonmoeder even ontvluchten.’
‘We stonden op bielzen. Dat was een heerlijkheid. Niets voor je, niks achter je, alleen de duinen. Je had geen wc, je liep naar de zee of bouwde zelf een wc.’
‘Die zitten nog steeds in de duinen, die bielzen.’
‘We hadden geen kraan, geen water en ook geen koelkast. Dat ging gewoon in de grond: een gat in de grond en daar planken tussenin. Of een oude wasketel.’
‘Toen kwam de melkboer nog langs en de groentenman kwam langs. En de haringman kwam er tussendoor. Het was enig, het was gezellig dan tegenwoordig, dat mag je eerlijk weten.’
‘In die periode moesten we om onze plaatsen loten. Dan kwamen we allemaal op de fiets van Amsterdam, Haarlem en buiten, door weer en wind en dan werd er geloot. De voorzitter kwam en dan werden er nummers getrokken. En dan kon je lekker ruilen, want je had allemaal wel een idee: ik wil met dat ploegje staan. En dan het hele zooitje weer terug op de fiets naar huis. Het was een leuke tijd. Al die herinneringen komen weer boven.’
‘Je begon met linnen tenten.’
‘Je kreeg het strand zoals de natuur het achterliet. Je had toen nog geen bulldozer en moest het zelf vlak maken. Veel schepwerk.’
‘Je tent werd voor op het strand afgeladen van de schelpenkar. Die werd getrokken door paarden. Je moest alles naar boven slepen.’
‘Je begon met linnen tenten, later van zeildoek. Daarna mocht je een houten geraamte maken en de rest van zeil. Er mocht geen stukje hout aan de buitenkant te zien zijn. Naderhand, in 1955, mocht je half hout en zeil. Toen hebben wij ‘m helemaal van hout gemaakt en met een linnen dak.’
‘Je moest iedere week kampeergeld betalen. Daar kwam iemand voor langs.’ ‘Ja, 36 gulden, dat was een hoop geld. Het was een rib uit je lijf hoor!’ ‘Menigeen verdiende het niet per week.’
‘Bepaalde dingen vind ik wel een beetje overdreven vandaag de dag.’
‘De was deed je met de hand, met het bord.’
‘Gezellig, ’s maandags aan de was, al die luiers.’
‘Hou op!’
‘Het water moest je halen bij de kraan.’
‘Als het helder water was dan ging je gewoon je lakens in zee spoelen hoor.’
‘Je had een grote vergasser en daar stond de wasketel op. Daar kookte je de was op.’
‘Het was lévensgevaarlijk, met olielampen en kaarsen.’
”Tja, daar werd niet aangedacht.’
‘Maar er is toch nog nóóit wat gebeurd?'”
‘Nee, nee.’
‘Bepaalde dingen vind ik wel een beetje overdreven vandaag de dag.
‘Nou zijn ze de hele dag in zee geweest en dan moeten ze ’s avonds voor ze naar bed gaan ook nog douchen.’
‘Vroeger was de zee genoeg.’
‘Schoon is schoon, zeg ik altijd maar.’
‘De boodschappen deden we bij de Toko.’
‘Ach, dat is zo jammer dat die weg is.’ ‘Vrijdagsavonds, dat was gewoon hartstikke sfeer. Dan stonden al die vrouwen allemaal te kwekken en onderhand zei je tegen hoe-heet-ie-ook-alweer?’
‘Piet Wegman.’
‘Piet, we nemen alvast een drop. Dan stonden we als vrouwen met een drop op een wasknijper te wachten tot we aan de beurt waren.’
‘Zelfs met duinkonijntjes kwamen ze.’
‘Er kwam hier ook van alles aan de deur. De bakker, de melkboer, de groentenman.’
‘De haringman, de sigarettenman, weet je nog?’
‘Zelfs met duinkonijntjes kwamen ze. Lekker hoor, heerlijk. We aten wekelijks duinkonijntjes. Ze brachten ze gevild en wel.’
‘En van de bontjes werden bontjasjes gemaakt.’
‘En dat had je ook nog: de kofferman.’
‘Die kwam met dekens, AaBee dekens.’
‘Dan riep ie: ‘Wollen dekens, AááBééé dekens. Dat was leuk.’
‘Tegenwoordig moeten de mensen nog tussendoor met vakantie ook.’
‘Tegenwoordig hebben ze allemaal een auto, dat was toen niet. Toen had alleen de burgemeester een auto. En de dokter en de notaris en voor de rest niet. Dus wij gingen met de trein.’
‘Mijn man ging met de bromfiets naar Haarlem en dan met de trein naar Amsterdam.’
‘Vroeger was je de hele zomer hier.’
‘Met je beddengoed kwam je en met je pannen en potten. Dat had je niet dubbel thuis, dus je was verplicht hier te blijven.’
‘Vroeger had je geen dubbele spullen.’
‘De hele zomer zat ik hier, met drie kinderen. Mijn man kwam een keer in de week met de trein.’
‘Mijn man ging elke dag heen en weer.’
‘Vroeger was je veel te blij dat je dit had. Als je stond, dan zeiden je buren: jeetje wat ben jij rijk.’
‘Toen had je geen tweeverdieners. Dat is het verschil. We hebben een heel andere tijd gekregen.’
‘Tegenwoordig moeten mensen nog tussendoor met vakantie ook.’
‘Nou ja, dat is luxe weelde hè? Ze hebben allemaal een auto.’
‘Het is voor die mensen een bijzaak. Het is geen hoofdzaak.’
‘Voor ons was het een hoofdzaak.’
‘Voor mij nóg.’
‘Voor mij was het een geluk. Ik had zes kinderen.’
‘Als je nu ziet dat je buren de tent neerzetten en bij hooi en te gras komen, dan denk je: jongens, jongens. Waarom had míjn kind dan niet kunnen staan?’
‘Ja.’
‘Zónde’.’
‘Ik blijf nog zeventig jaar staan. Tuurlijk.’
‘Zo lang mijn gezondheid het toelaat.’
‘Zo lang het kan.’
‘Zo lang mijn lichaam het nog doet.’
‘En zo lang ze mijn tent nog opzetten, want ik heb nog geen unit.’
‘We weten nog veel meer.’
‘Maar ja, dan heb je nog zestig jaar werk.’